De donkere zijde van het boeddhisme

door dr. Koenraad Elst, 2007
(Lezing bij Werkgroep De Ronde Tafel 31/3/2008)

De Boeddhistische Unie van België is bijna rond met de procedure tot erkenning als “niet-confessionele religie”. Dan zal het overheidsonderwijs ook het vak boeddhisme moeten aanbieden, en die leergang zal een zeer groot succes kennen, niet alleen bij Aziatische inwijkelingen maar vooral bij autochtone gezinnen. De reden is het zeer positieve imago van het boeddhisme. Men kent het hier vagelijks als een in wezen moderne religie die geen irrationele dogma’s kent en evenmin een geschiedenis van onverdraagzaamheid meesleept. Het boeddhisme blijft grotendeels gevrijwaard van de godsdienstkritiek die genadeloos in stelling gebracht is tegen ondermeer het christendom, de islam en het hindoeïsme. Laten we dat gebrek verhelpen.

Parasitair?

Er is van in het begin kritiek geweest op het boeddhisme. Als gemeenschapsleider moest de Boeddha allerlei concrete keuzes maken, mensenwerk dus dat voor kritiek vatbaar is. Sommige daarvan waren toen onomstreden maar worden vandaag niet meer aanvaard; andere stuitten ook toen reeds op weerstand.
Het boeddhisme verwerpt de verplichting tot biologisch en economisch engagement (gezin stichten resp. arbeiden) en kiest voor het celibataire monnikschap. In China verweten de confucianen de boeddhisten dat hun praktijk van “het huis verlaten”, het gezin en alle andere maatschappelijke banden verzaken om zich op de beoefening van de leer (dharma) toe te leggen, het summum van onverantwoordelijkheid was. Iets voor hippies.
In India, waar het boeddhisme ontstond, stelde men van oudsher dat de mens als schuldenaar geboren wordt. De schuld aan de goden betaalt men af door offers te brengen; die aan zijn leermeesters door zelf de kennisoverdracht te beoefenen of materieel te steunen; en elementairst van al, die aan ouders en voorouders door zelf het leven door te geven. Het is dus een belangrijke verplichting, een gezin te stichten. Welnu, het boeddhisme verwerpt deze verplichting. In biologische zin parasiteert de monnik op de omgevende samenleving en vereffent hij nooit de schuld opgelopen door de eigen geboorte. Ook politiek of economisch engageert hij zich niet: hij bedelt ’s morgens zijn kostje bijeen om zich verder op zijn geestelijke praktijk toe te leggen.
Prins Siddhaartha Gáutama, beter bekend als Sjakjamoeni, “de asceet van de Sjakja-clan”, of de Boeddha, “de ontwaakte” (ca. 500 v.Chr., chronologische details omstreden), gaf zelf het voorbeeld. Toen hij op zijn 29ste een hunkering naar iets diepers voelde, liet hij vrouw en kind in de steek om in het woud de zin van het bestaan te zoeken. In het woud leefden wel meer zwervende asceten, meestal in kleine groepen, die zichzelf aan allerlei beproevingen onderwierpen. Onze held nam sommige van hun leringen en praktijken over, verwierp andere, en brouwde uiteindelijk een eigen systeem. Hij bereikte de ontwaking (bodhi) zittend onder een boom in Gaia, sindsdien genoemd de bodhi-boom in Bodh-Gaia. Daarna werd hij bedrijvig als rondtrekkend prediker, institutioneel gesteund door enkele vorsten. Hij overleefde twee complotten, niet beraamd door ideologische vijanden maar door jaloerse volgelingen uit eigen kring, en stierf op hoge leeftijd vredig in bed aan voedselvergiftiging.

Egalitair?

Er wordt tegenwoordig vaak beweerd dat de Boeddha “ook een sociale boodschap” gebracht heeft, vooral in India door de volgelingen van onaanraakbarenleider Bhimrao Ambedkar, die kort voor zijn dood in 1956 toevlucht nam in het boeddhisme. Hij had sterk geleden onder de discriminatie die de laagste kasten toen te beurt viel, en koos voor het socialisme als moderne seculiere doctrine die komaf zou maken met alle op bijgeloof gebaseerde ongelijkheden. In zijn studie van de religies verwierp hij het hindoeïsme, het christendom en de islam, als zijnde irrationeel en rechtvaardiging voor allerlei ongelijkheid: kaste, feodaliteit, slavernij en andere vormen van uitbuiting. Daarentegen, zo meende hij, huldigde het boeddhisme een radicaal egalitaire maatschappijvisie.
Maar dr. Ambedkar vergiste zich. De Boeddha wilde dit tranendal met al zijn onrecht niet veranderen, hij keerde zich er juist van af. Indien hij de wereld had willen veranderen, dan had hij eerst en vooral de macht moeten grijpen, zoals de socialistische beweging altijd geweten heeft. Nu wou het geval dat hij als zoon van de Sjakja-vorst in de beste positie zat om de macht te verkrijgen,-- maar juist die positie verzaakte hij om zich in het woud aan meditatie te wijden. Elk verlangen, ook het verlangen naar wereldverbetering, leidt maar af van het hoogste goed. Als het najagen van gemakkelijk bereikbare levensdoelen zoals rijkdom en zinsgenot al verworpen wordt wegens onverenigbaar met de geestelijke weg, hoeveel te meer dan niet het nastreven van een utopie als de egalitaire samenleving.
Toen de Boeddha een monnikenorde startte, vermeed hij het van met wereldse belangengroepen in conflict te komen. Daarom bv. verbood hij aan ontsnapte slaven om tot de orde toe te treden. Overal waar het boeddhisme zich inplantte, integreerde het zich in het bestaande maatschappelijk bestel zonder daaraan één iota te veranderen: de gedecentraliseerde kastensamenleving in India, het bureaucratisch keizerrijk in China, het feodaal militarisme in Japan. Zelfs de machtige boeddhistische keizer Asjoka (ca. 250 v. Chr.), de eerste die bijna heel India onder één skepter verenigde, deed geen enkele poging om de kastenongelijkheid af te schaffen. Het enige dat het boeddhisme hier ooit tegen ondernomen heeft, is dat het binnen de kloosterorde geen onderscheid maakte naar afkomst. Maar dat gold sowieso toch al in het milieu van de asceten, dat al bestond eeuwen vóór de Boeddha er zijn heil ging zoeken.
Wie in India een gelofte van wereldverzaking aflegt, ontdoet zich van zijn kastenidentiteit en van alles waaruit die blijkt. Hij krijgt een nieuwe naam, want een gewone naam duidt normaliter aan tot welke familie en kaste men behoort. Nooit rept hij nog met één woord over zijn leven vóór de gelofte. Hij is dood voor de samenleving, zonder klasse- of etnische identiteit. Dit kan omdat hij allereerst aan datgene verzaakt wat banden schept, namelijk het gezinsleven. Wie trouwt en kinderen heeft, schakelt zich in een web van sociale regels in, die nauw met kastenidentiteit samenhangen. Ascese betekent afscheid nemen van heel dat web van conventies, van alle wereldse gebruiken zoals rang en stand,-- maar niet dat men zich met de maatschappij gaat bemoeien om daar rang en stand af te schaffen. Overigens was de Boeddha zelf niet helemaal ongevoelig voor status op basis van afkomst. Hij en zijn volgelingen wezen graag op zijn afstamming uit de zogenaamde zonnedynastie waartoe ook de vergoddelijkte held Rama behoord had. De omschrijving van zijn eigen leer en leefregels als “edel” (aarja) is pas later in louter morele zin opgevat geworden, maar had oorspronkelijk zeker de betekenis van “aristocratisch”, passend bij zijn eigen afkomst uit de krijgerskaste.

Feministisch?

De meeste religies die op de levensbeschouwelijke markt om de gunst van de zoeker wedijveren, adverteren zichzelf tegenwoordig als egalitair, ecologisch, tolerant en feministisch avant la lettre. Dat geldt bij uitstek voor het boeddhisme. Nochtans is het boeddhisme allerminst feministisch. Dat het niet de gelijkheid tussen man en vrouw predikt, heeft het gemeen met alle andere religies. Maar levenslustige religies waarderen tenminste de rol van de vrouw in het vruchtbaarheidsproces en het gezinsleven. Het boeddhisme heeft echter nooit een positieve plaats kunnen geven aan de vrouwelijke functies. Het ziet de wereld als een tranendal en de moeder als de brengster van al die ellende aan de zielen die zij in een lichaam laat incarneren.
Wanneer de Boeddha onder zijn boom de ascese beoefent, verschijnen hem verleidelijke duivelinnen, maar als een leeuw brult hij hun toe dat hun mooie lichaam uiteindelijk slechts een vieze zak onreinheid is. Hij vermaant zijn leerlingen dat je beter met moordenaars en gifslangen verkeert dan met een vrouw; en dat je je orgaan beter bij een gifslang of een brandende oven inbrengt dan bij een vrouw.
Toch kwamen er vrouwen naar hem toe met het verzoek om als leerling aanvaard te worden. Zij gebruikten het argument dat hij zelf in zijn prediking alle levende wezens als kandidaat-Boeddha’s omschreven had, maar hij stelde onomwonden dat de vrouw ongeschikt is voor de dharma, weliswaar in theorie niet ongeschikt voor de Ontwaking maar wel in de praktijk voor het ascetenleven dat naar de Ontwaking leidt. Dit was des te pijnlijker omdat hij heel wat aan vrouwen te danken had, ondermeer aan de rijke vrouwen die de kloosterbouw sponsorden. Of aan het meisje dat zijn leven gered had door hem melk te voederen toen hij in zijn zelfkastijding te ver gegaan was. Hij gaf pas toe toen het verzoek hernomen werd door vrouwen uit zijn eigen familie, want ook nepotisme was hem niet vreemd. Maar zelfs dan slechts met onverholen tegenzin, want hij voorspelde dat de stichting van een nonnenorde de levensduur van het boeddhisme met vijfhonderd jaar zou bekorten. Bovendien bleven de nonnen, ook de vroomste en geleerdste, in alle boeddhistische scholen onherroepelijk ondergeschikt in rang aan alle monniken.

Rationeel?

In hun polemieken beschreven de confucianen het boeddhisme als een poel van occult bijgeloof. De maoïsten hebben deze argumentatielijn overgenomen. Een recent voorbeeld is de onderdrukking in de Chinese Volksrepubliek van de Falungong-beweging, ontstaan in 1992 en buiten de wet gesteld in 1999.
De wortels van Falungong liggen deels in de Chinese volkstradities en mystieke praktijken, die men gezamenlijk daoïsme pleegt te noemen, maar vooral in het boeddhisme. De term fa, letterlijk “wet” of “methode”, dient als vertaling voor het Indiase begrip dharma, dat naast ondermeer “ethiek” en “plicht” ook “boeddhisme” beduidt. Het woord lun is de vertaling van cakra, “wiel”, oorspronkelijk een symbool van alzijdigheid en dus van het gezag van de leenheer dat door alle provincies van zijn rijk erkend wordt. Die leenheer werd cakravarti genoemd, letterlijk “wieldraaier”, in de zin van “de as van het wiel”, dus “het centrum van het veeldelige rijk”. In die betekenis werd het gebruikt door de Indiase keizer Asjoka, en nu nog steeds in de vlag van de republiek India. De boeddhisten duidden dit om tot een symbool van de verbreiding van het boeddhisme, de eerste missionaire religie, naar alle windstreken. De allereerste preek door de Boeddha in het Hertenpark te Benares noemt men “het in beweging brengen van het wiel van het boeddhisme”, dharma-cakra-pravartana, in het Chinees zhuan falun.
En dat, Zhuan Falun, is meteen de titel van de handleiding van de Falungong-beweging, geschreven door haar stichter Li Hongzhi. In dat boek vermengt hij klassieke boeddhistische inzichten met extravagante claims over bovennatuurlijke vermogens, de kern van een personencultus rond hemzelf. Hij laat zijn volgelingen tot hemzelf bidden als ze van een ziekte willen genezen, veel effectiever dan medicijnen slikken. Juist daarom wordt hij ervan beschuldigd, vele sterfgevallen op zijn geweten te hebben, namelijk van patiënten die hun normale therapie verwaarloosd hebben om hun lot aan zijn genezende uitstraling toe te vertrouwen. Hij verklaart bv. dat hij getest is en “80 tot 170 maal meer gammastralen en warmteneutronen uitzond dan normaal”, wat klinkklare onzin is. En zijn eigendunk gaat nog verder: “De principes van de Boeddha en Laozi (filosoof van het daoïsme) waren beperkt tot de Melkweg. Onze praktijk echter is gebaseerd op de principes van de evolutie van het hele universum.” Ik vermoed dat u het ook niet begrijpt, maar het moet wel iets enorms zijn, “zo enorm dat het erop neerkomt, het hele universum te cultiveren”. Miljoenen vereren de Boeddha als een godheid of minstens als de uniek verdienstelijke mens die ons de Ontwaking bracht,-- maar Li stelt zich nog boven de Boeddha.
Voor het boeddhisme is de Falungong-dwaalweg een probleem in deze zin dat de religie die zichzelf graag als rationeel omschrijft, blijkbaar miljoenen volgelingen telt die niet het onderscheid kunnen maken tussen “het wiel van de dharma” en de occulte prietpraat van een zelfheerlijke sekteleider. En dit probleem is niet nieuw. Kort na de dood van de Boeddha, wiens leer als rationeel en humanistisch en agnostisch geadverteerd wordt, begonnen zijn volgelingen al met een personencultus, met ondermeer de verering van zijn relikwieën, die in stoepa’s ingemetseld werden. Vandaar de alomtegenwoordige boeddhabeelden. Spoedig werd ook God wederingevoerd: in plaats van zelf door meditatie de Ontwaking te bewerken, gingen de boeddhisten bidden om haar vanuit de hemel cadeau te krijgen. Typisch bijgelovig is doorgaans het vermengen van het stoffelijke en het geestelijke, hier bv. de gekke idee dat men geestelijke verdienste verwerft door aan fysieke wielen te draaien waarop Tibetaanse gebedjes geschreven staan, die dan door de wind naar alle windstreken gevoerd worden en er “goed karma” verspreiden. In het zogenaamde tantrisch boeddhisme gaat dit nog een eind verder, met de idee dat geslachtsgemeenschap met jonge vrijwilligsters de monnik nader tot de Ontwaking brengt, ondermeer dankzij de onderwerping van het bedreigende vrouwelijke beginsel. En de geschiedenis van het boeddhisme kent tal van gekke sekten die de Eindtijd verwachtten en zich daarom in allerlei vertwijfelde politiek-militaire campagnes engageerden.

Opium van het volk?

Toen de communisten in boeddhistische landen de macht grepen, trachtten zij de massa tegen het “religieus vergif” te immuniseren. Zij wezen er ondermeer op hoe de boeddhistische orde altijd twee handen op één buik geweest was met uitbuiters en machthebbers, en dat zij in haar grootgrondbezit de boeren had uitgebuit en als lijfeigenen behandeld. De monniken zouden zich verzekerd hebben van berusting bij deze werkende klasse door middel van de leer van reïncarnatie en karma,-- het ultieme “opium van het volk”, dat de verantwoordelijkheid voor al het geleden onrecht niet bij de uitbuiters en onderdrukkers legt maar bij jezelf.
In uiteenzettingen over de karma-leer beweren pro-boeddhistische auteurs doorgaans dat de boeddhistische versie heel erg verschilt van de hindoe-versie, waarbij de tweede slecht en de eerste goed is. In 99% van de heden verkrijgbare publicaties over het ontstaan van het boeddhisme volgt men trouwens dit “hindoe slecht, Boeddha goed”-schema. Niet dat er niet heel wat negatiefs over het hindoeïsme te zeggen valt, maar veel daarvan is niet tegengesteld aan doch juist gemeenschappelijk met het boeddhisme. Dat geldt zeer in het bijzonder voor de karma-leer.
Men zegt wel dat het boeddhisme niet gelooft in reïncarnatie van een permanent bestaande ziel, die dan in volgende levens de beloning of straf voor haar daden in vorige levens zou krijgen; en dat dit laatste alleen de hindoe-versie zou zijn. Dit is totaal onjuist. Noteren we om te beginnen dat reïncarnatie in het hindoeïsme weliswaar vrij algemeen aanvaard wordt, maar dat het niet behoort tot de filosofische kern, nl. de leer van het Zelf: deze wordt in de Oepanisjaden zelfstandig ontwikkeld vóór de notie van reïncarnatie ter sprake komt. En van deze laatste zeggen de brahmaanse auteurs er expliciet bij dat ze van elders ontleend is, namelijk van de krijgerskaste, net de kaste waaruit de ascetische sektenleiders Mahavira (van het jainisme) en de Boeddha voortkwamen. Het is juist in hun filosofieën dat de reïncarnatie volstrekt centraal staat. Juist voor hen bestaat het doel van het leven erin, zich te ontworstelen aan het “wiel van wedergeboorten”.
De Boeddha belaadde de doctrine van karma en reïncarnatie met wat haar in de ogen van vele christenen en atheïsten juist zo verfoeilijk maakt, namelijk de idee dat je je lijden zelf verdiend hebt. Neem nu de episode van de Sjakja-massamoord. De Sjakja’s waren de stam waartoe de Boeddha zelf behoorde. Deze was zeer strikt endogaam, in zoverre dat (tegen de opkomende brahmaanse doctrine van “verboden verwantschapsgraden” in) mannen er doorgaans met hun eigen nicht trouwden. De Boeddha zelf had slechts vier overgrootouders in plaats van acht, want de vader van zijn vader was de broer van de moeder van zijn moeder, en de vader van zijn moeder was de broer van de moeder van zijn vader. De reden voor deze inteelt was pure hoogmoed: de Sjakja’s beschouwden zichzelf als rechtstreekse afstammelingen van de patriarch Manoe, de stamvader van de Aarja’s, en bijgevolg te goed om zich met andere stammen te vermengen.
Toen een naburige prins met een Sjakja-prinses wou trouwen, gaven zij hem bedrieglijk een niet-Sjakja dienstmeid als bruid. Echter, de zoon uit dit huwelijk kwam achter de ware toedracht en besloot tot wraak. Terwijl de Sjakja’s uitgemoord werden, gaf de Boeddha een preek aan zijn leerlingen. De soldaten van het wrekende leger waren in een vorig leven vissen geweest die tijdens het droog seizoen op het droge gedeelte van de rivierbedding terecht gekomen waren, en die de dorpelingen gesmeekt hadden om hen in het overblijvende beekje te gooien. Maar de dorpelingen, nu gereïncarneerd als de Sjakja’s, hadden hen laten sterven. Een jongen had de vissen met een stop op de kop geslagen: dat was de Boeddha zelf, die ondanks zijn karma-uitwissende Ontwaking nu toch nog de milde straf van een felle hoofdpijn onderging. De anderen ondergingen hun straf door afgeslacht te worden. De wraak van de ex-vissen was dus hun gerechte straf. Maar het boeddhisme keurt daarom de wraaklust van de strafuitvoerders nog niet goed, dus ook de wraakactie verdiende een straf. En inderdaad, op hun terugweg overnachtten de ex-vissen, nu soldaten, aan de oever van een rivier, maar ’s nachts overstroomde die, en zij verdronken allen in de overvloed van water waar zij destijds in hun vissenbestaan om gesmeekt hadden.
Zo zie je maar: het is in de visie van de Boeddha zelf dat men in het huidige leven beloond of gestraft wordt voor wat men in een vorig leven gedaan heeft. Dit betekent bv. dat een gehandicapte niet beklaagd moet worden, want hij ondergaat maar de gevolgen van zijn vroegere misstappen. Deze zienswijze berooft het lijden, en trouwens ook het geluk, van zijn onschuld: alles wordt een element in een kosmische boekhouding van goed en kwaad. Vaststellen dat je door anderen onderdrukt wordt, impliceert dus vooral dat je iets goed te maken hebt. Misschien dat je onderdrukkers door hun gedrag zelf ook een schuld opstapelen waarvoor zij ooit zullen boeten, maar jijzelf hebt alleszins verdiend wat je nu moet lijden.
De communisten hadden dus misschien wel gelijk toen ze dit als de volmaakte “opium van het volk” ontmaskerden. Zoals ook skeptici gelijk zouden kunnen hebben als zij een religie bekritiseren die ondanks haar rationeel imago het onbewezen reïncarnatiegeloof huldigt.

De Dalai-Lama-traditie

Recent hebben enkele volhardende maoïsten in Duitsland en België een nieuw klachtendossier ontwikkeld over een geheime boeddhistische agenda voor een soort “heilige oorlog”, met als kers op de taart allerlei onthullingen over bedenkelijke contacten van de Dalai Lama en andere leiders met misdadige sekten en politieke extremisten. In deze “informatie” moeten we serieus het kaf van het koren scheiden, maar waar rook is, blijkt inderdaad een beetje vuur te zijn.
Het Duitse echtpaar Victor en Victoria Trimondi voert een persoonlijke kruistocht tegen de Dalai Lama en het boeddhisme, meestal maar niet uitsluitend in zijn Tibetaanse vorm. Hij maakte in de jaren ’70 naam als extreemlinks uitgever, zij is violiste en kunsthistorica, en samen waren ze in de jaren ’80 en ’90 actief in de multiculturele sector. Via de interlevensbeschouwelijke dialoog raakten zij bevriend met de entourage van de glimlachende opper-Tibetaan. Maar zij ontdekten ook de minder fraaie elementen achter deze mediagenieke goeroe. En vandaag citeren de resterende maoïsten gretig het werk van “ex-maoïst” Victor Trimondi (www.trimondi.de) ter ondersteuning van hun polemiek tegen de “scheurmakerskliek van de Dalai Lama”.
Een genuanceerdere kritiek langs dezelfde lijnen vinden we bij de Waalse sinologe Elisabeth Martens (Bouddhisme tibétain, versant Nord, 2006). Het verschil in achtergrond zit hem naar mijn aanvoelen hierin dat zij blijkbaar haar linkse idealen nog niet helemaal verloren is. De Trimondi’s hebben, net als wel meer verzuurde oud-linksen, een louter negatieve agenda die overal sinistere uitingen van het rechtse kwaad tracht te zien, en er hun bestaan mee vullen om politieke vijanden te “ontmaskeren”. Martens ziet in de Chinese variant van het marxisme-leninisme een moderne vorm van een volkse en vagelijks materialistische filosofie die bewaard is in het daoïsme, maar waar ook de oorspronkelijke (sceptische, agnostische) leer van de Boeddha dichtbij stond.
Een lama is een “hogere”, van la, “hoog” (geschreven bLa-), zoals in La-dakh, “hoge bergpas”. Effectief beduidt de titel een volwaardige monnik binnen het Tibetaans boeddhisme. Volgens de bekende uitleg is de Dalai Lama bovendien een tulku, d.w.z. een herkenbaar reïncarnerende bodhisattva. Dit laatste is een bijna-Boeddha die zijn “uitwaaiing” (nirvana) uit het wiel van wedergeboorten in dit tranendal nog even uitstelt om eerst de mensheid te helpen.
Tulku’s kunnen kort na hun geboorte door hun vroegere medemonniken herkend worden en bij ondervraging blijk geven van kennis over leven en bezittingen van hun eigen vorige incarnatie. Dan worden ze door de monniken meegenomen voor hun opleiding. De huidige Dalai Lama zou de 14de incarnatie zijn van Avalokitesjvara, de Bodhisattva van het mededogen. Hij is hier bedrijvig sedert zijn eerste geboorte in 1391, weliswaar met korte onderbrekingen om dood te gaan, geschikte ouders uit te zoeken, geboren te worden en tandjes te krijgen in afwachting van zijn ontdekking.
Bij een vraag om bewijzen dat de islam gewelddadig is, zegt men bij wijze van inleiding wel eens dat er van de eerste vier kaliefen drie door medemoslims vermoord zijn. Welnu, van dertien incarnaties van de Dalai Lama zijn er waarschijnlijk zes (plus één pretendent) door medeboeddhisten vermoord. Nummer 14, die van ons dus (°1935), hoefde geen paleiscomplotten te vrezen dankzij de Chinese invasie in 1950, alias “de vreedzame bevrijding van het gewest Tibet”.

Tijdwiel

Een hoofdbrok van de “ontmaskering” van de Dalai Lama betreft de Kaalatsjakra Tantra. Dat is een werk met de instructies voor een inwijdingsritueel dat de Dalai Lama nog regelmatig uitvoert voor telkens duizenden volgelingen. Het duurt twaalf dagen en men krijgt elf inwijdingen, die betrekking hebben op de elementen, de bewustzijnstoestanden en een reeks godheden. Men moet in gedachte bepaalde godheden visualiseren en er zich fier mee vereenzelvigen.
In dit ritueel wordt men ondermeer ingewijd tot “Sjambhala-krijger”. Sjambhala, “kalmte-welzijn”, is de stad van koning Soetsjandra, aan wie het ritueel volgens de legende geopenbaard zou zijn door de Boeddha zelf. De oudste tradities situeren Soetsjandra en zijn Koelika-dynastie in India, in de noordwestelijke Satleedzj-vallei nabij Dharmsala, nu toevallig de zetel van de Tibetaanse regering in ballingschap. De Tibetaans-Mongoolse traditie situeert Sjambhala echter aan de Tarim-rivier in het huidige Xinjiang, nu bewoond door de moslimse Wigoers maar ooit door de boeddhistische Tocharen. Koelika komt schijnbaar van het Sanskrit woord koela, familie, maar zou hier eigenlijk een Turks-Mongools grondwoord verbergen, koel, “vijver, meer”. In 966 werd het ritueel vandaar (terug?) naar India gebracht, om redenen die nog zullen blijken.
Het Sanskrit woord tantra, minder mysterieus dan u dacht, betekent eigenlijk “weefgetouw”, vandaar overdrachtelijk “structuur”, “systematische uiteenzetting”, en vandaar gewoon “tekst”. Tsjakra komt van Indo-Europees *kwe-kw-l-o-, waarvan ook het Griekse kuklos/cyclus, en het Nederlandse “wiel”. Kaala betekent “tijd”, “tijdstip”. Samenvattend, de Kaalatsjakra is het Tijdwiel. De Kaalatsjakra-neofiet, ingewijd tot Sjambhala-krijger, krijgt opdracht om in een toekomstige oorlog de barbaren te vernietigen en de heerschappij van het boeddhisme te vestigen. Die oorlog zal plaatsvinden rond het jaar 2425, dus de inwijdelingen hebben nog enkele incarnaties de tijd om zich nader voor te bereiden. Na hun overwinning zal het boeddhisme nog 1800 jaar bloeien.
Wie zijn die barbaren? Men kan het natuurlijk symbolisch interpreteren als de kwalijke hartstochten in onszelf, maar er is een historische uitleg. De tekst bevat cruciale verwijzingen naar de 10de eeuw, toen een vluchtende monnik het ritueel naar India bracht, met name naar het oostelijke Orissa, ver van de dreiging uit het westen. Vandaar kwamen immers de moslims, die toen in Centraal-Azië, ook in Sjambhala, het boeddhisme met de grond gelijk maakten. In de Kaalatsjakra-lijst van de “goden” van de barbaren herkent men enkele bijbelse profeten. Op die grond proberen de Trimondi’s het zaakje als “antisemitisch” voor te stellen, maar dat is gewoon een projectie van hun eigen Duitse obsessie. Met de joden hadden de boeddhisten nooit een conflict, wel met de moslims, maar die rekenden ook de joodse profeten en Jezus tot hun santenkraam.
De boeddhistische monniken hadden zoiets nooit eerder meegemaakt: een horde fanatici die hun kloosters en universiteiten platbrandde en henzelf als agenten der afgoderij kwam onthoofden, tenzij zij tijdig weg geraakten naar het voorlopig veilige India (waar hetzelfde scenario zich zou herhalen na de moslimverovering in 1192) of het nog veiliger Tibet. Het was het einde van hun wereld, vandaar de apocalyptische elementen in het Kaalatsjakra-ritueel. Het is menselijk gesproken dan ook normaal dat de boeddhisten in de omstreken een diepe haat jegens de islam opvatten en zwoeren om ooit deze rekening te vereffenen. Het is echter een andere vraag, en daar kan ik de Trimondi’s wel in volgen, of die eed nog steeds door rituele herhaling vereeuwigd moet worden. Zouden vredelievende boeddhisten niet beter zinnen op een alternatieve oplossing voor het verwoestende islamfanatisme? Aannemend dat het een legitieme doelstelling is om de suprematie van het boeddhisme te vestigen, dan zou dat toch evengoed kunnen door de moslims van Afghanistan en Xinjiang vreedzaam tot het boeddhisme te (her)bekeren?
Dat het wel degelijk over de moslims gaat, blijkt ondermeer uit het jaartal 2425, zijnde ongeveer 1800 jaar na het begin van de islam. De tekst bevat een zogezegde voorspelling uit de 3de eeuw v.C. dat in 624 n.C. nabij Bagdad een religie zal gesticht worden, een “weg van het destructieve gedrag”. Het gaat dus overduidelijk om de islam, die zijn jaartelling laat beginnen met Mohammeds migratie (Hidjra) van Mekka naar Medina in 622, hoewel de boeddhisten misschien liever telden vanaf Mohammeds dood in 632, zoals zij zelf vanaf het heengaan (Parinirvana) van de Boeddha tellen. Er zit wat onnauwkeurigheid op het jaartal, misschien mede veroorzaakt doordat de moslim-informanten van de Tibetanen de moslimjaartelling gebruikten, waarin een jaar wat korter is dan een zonnejaar, wat per eeuw op drie jaar verschil uitkomt. De boeddhisten gingen ervan uit dat de islam 1800 jaar de wereld zou teisteren, waarna het boeddhisme nog eens 1800 jaar zou heersen.
We weten zelfs precies bij welke moslimsekte de Tibetanen hun fragmentaire kennis over de islam betrokken. Het gaat om de Mani-sjiïeten, dat zijn bekeerlingen tot de sjia-islam vanuit het manicheïsme, die toen ondermeer een tijd geheerst hebben in de streek van Moeltaan in het huidige Pakistan. Het manicheïsme was een mengsel van christendom, zoroastrisme en eigen inspiratie. Mani (Babylon ca. 210-276) leefde vóór Mohammed, het “zegel de profeten”, dus is het niet echt ketters om hem in het lijstje van legitieme profeten op te nemen, ook al vermeldt Mohammed hem niet. Deze sjiïeten behielden dus een zeker ontzag voor Mani. Daarom staat hij in het lijstje van de acht profeten die de Kaalatsjakra-Tantra aan de barbaren toeschrijft: Adam, Noach, Abraham, Mozes, Jezus, Mani, Mohammed en de Mahdi.
De Tibetanen integreerden het islamitische eindtijdverhaal in hun eigen toekomstvisie. Het is de Mahdi die zegevierend de moslimlegers zal aanvoeren tegen Dadjdjaal, het moslim-equivalent van de Antichrist. Dadjdjaal wordt hier zonder complexen gelijkgesteld met de eigen aanvoerder van de boeddhistische strijdkrachten, Roedra (“de roodaanlopende”, “de woedende”) Tsjakrin (“de houder van het wiel”). Het wiel is hier symbool voor de volledige horizon, de hele wereld, dus de wereldheerschappij. Kortom, de naam van een vorst die na grote verwoestingen de wereld onder zijn scepter zal verenigen. Hij zal strijd leveren tegen de Mahdi, maar met dit verschil dat in deze versie de Mahdi verslagen zal worden. Daarmee eindigt dan het Kali-joega, het tijdperk van tweedracht, en begint de onbetwiste heerschappij van het boeddhisme voor 1800 jaar, tot 4225.

Historische toepassingen

Hoewel de vijand in de eindstrijd dus duidelijk geïdentificeerd is als de islam, leent dit apocalyptisch scenario zich tot overdrachtelijke interpretatie, dus tot toepassing op andere vijanden. En zo is al enkele keren geschied, namelijk in de twintigste eeuw.
In het begin van die eeuw was de dertiende Dalai Lama erg verontrust door Britse en Chinese machinaties die de zelfstandigheid van Tibet bedreigden. Eén van zijn privé-leraars was Agvan Dordzjiëv, een Mongool uit Boerjatië, dat tot het Russische rijk behoorde. Hij ried zijn meester aan om hulp te zoeken bij tsaar Nikolaas II, volgens hem de reïncarnatie van Tsongkhapa, stichter van de Geelkappen-orde van de Dalai Lama. Hij nam zelf de missie naar Moskou op zich, maar kon van de tsaar geen reële hulp loskrijgen. Het enige tastbare dat de tsaar hem gaf, was de toestemming om in Sint-Petersburg een Kaalatsjakra-tempel te bouwen. Toch al iets, want de tsarenstad was volgens hem het ware Sjambhala. De tempel werd ingewijd met een eerste ceremonie in 1913, en er werd gebeden en geofferd voor het lange leven van de Romanov-dynastie. Geen al te beste reclame voor de magische vermogens van het lamaïsme, want amper vier jaar later was het met de Romanov-dynastie gedaan.
De burgeroorlog die op de Oktoberrevolutie volgde, bracht enkele vreemde figuren op de voorgrond, ondermeer baron von Ungern-Sternberg. Hij leidde een Wit leger in Mongolië, waarvan hij een deel onttrok aan de Chinese bezetting: dat werd Buiten-Mongolië. Hij werd echter verslagen door een pro-bolsjevistisch Mongools leger. Aan beide zijden werden de Mongoolse soldaten aangemoedigd met de belofte dat zij bij dood op het slagveld als Sjambhala-krijgers zouden herboren worden.
In 1937 waagden de Japanners vanuit hun kolonie Mantsjoerije een invasie in Mongolië, eerst Binnen- en later Buiten-Mongolië. In 1939 zouden zij er verslagen worden door Sovjet-bevelhebber Georgi Zjoekov. Maar zolang het duurde, probeerden zij de Mongoolse bevolking voor zich te winnen met het verhaal dat Sjambhala eigenlijk in Japan lag. Tegelijk stuurde Heinrich Himmler een expeditie naar Tibet, die het voorwerp van gekke occulte speculaties zou worden, maar die een ernstig diplomatiek doel had, namelijk de Tibetaanse regenten (er was toen geen Dalai Lama in functie) tot een akkoordje met de Asmogendheden bewegen. Het staatsorakel waarschuwde echter tegen de persoon van Hitler: “Wees vriendelijk jegens de vreemdelingen maar weiger hun geschenken, want zij zullen de levenden niet helpen; een draak regeert hun wereld”. Daarom wilde zelfs de uitgesproken Japansgezinde regeringsadviseur Tsarong Dzasa niet zijn volle steun geven. Net toen de expeditie in Berlijn terugkeerde, sloot Hitler een pakt met Stalin, wat een einde maakte aan de Duits-Japanse ambities in Mongolië en Tibet.
Op het einde van de twintigste eeuw was er nog een opflakkering van Sjambhala-geestdrift, weer een waarin Japan betrokken was. En deze keer zou de Dalai Lama ernstig in opspraak komen.

Shôkô Asahara

Met wie men verkeert, wordt men geëerd. De Dalai Lama mag er sympathiek uitzien, maar bekijk zijn vrienden en je weet wat voor iemand hij wérkelijk is, aldus de Trimondi’s.
Neem nu het geval Miguel Serrano. Hij was de ambassadeur van Chili in India toen de Dalai Lama in 1959 Tibet ontvluchtte. Hij ging de vluchtelingen aan de grens opwachten. Nadien heeft de Dalai Lama hem nog meermalen vriendschappelijk ontmoet. Niets aan de hand, ware het niet dat Serrano de ideoloog was van het “esoterisch hitlerisme”, waarin Hitler een incarnatie van Visjnoe werd, opvolger van Krisjna en de Boeddha. Ja, van op een geheime nazi-basis op Antarctica, het nieuwe Sjambhala, stijgen UFOs op ter voorbereiding van Hitlers terugkeer en eindzege. Kortom, een neonazi en bovendien zot. Desgevraagd verklaarde Zijne Heiligheid dat hij dat niet wist. Zijn volgelingen beschouwen hem nochtans als alwetend.
Het viel hem echter moeilijker om zich geloofwaardig te distantiëren toen op 20 maart 1995 de boeddhistische Sekte van de Opperste Waarheid een gifgasaanslag pleegde in de metro van Tokio. Het sarin-gas maakte 12 doden en 5500 mensen hadden medische verzorging nodig. Sekteleider Shôkô Asahara (°1955) en negen luitenants werden in 2004 ter dood veroordeeld, een vonnis dat in beroep bevestigd is.
Hij had de Dalai Lama voor het eerst gezien in Tokio in 1984 op een openbare lezing en ontmoette hem persoonlijk in Dharmsala in februari 1987. Ze sloten de ogen en na een tijdje kreeg Asahara een intens visioen van de Boeddha, blijkbaar op hem overgedragen door de Dalai Lama. Nadien zei deze dat het boeddhisme in Japan erg gedegenereerd was en hij vertrouwde hem de missie toe om er het ware boeddhisme te verspreiden: “Jij kan dat doen, want jij hebt de geest van de Boeddha.” Dat althans was de versie van de Japanner, die erg koketteerde met de foto van deze ontmoeting en zichzelf ging omschrijven als een leerling van de Dalai Lama. Deze ontkende na de aanslagen elke speciale relatie of persoonlijke opdracht: hij ontving nu eenmaal jaarlijks honderden toegewijden.
Toch blijkt dat ze elkaar tussen 1987 en 1995 nog vijf keer ontmoet hadden, en dat Asahara omvangrijke donaties voor de opvang van Tibetaanse vluchtelingen naar Dharmsala gestuurd had. Op zijn beurt kreeg hij van de Dalai Lama in 1989 een aanbevelingsbrief die hem toeliet om zijn sekte in Japan als kerk te laten erkennen, met alle bijbehorende institutionele en fiscale voordelen. Na de aanslagen omschreef de Dalai Lama hem nog als “een vriend, hoewel niet noodzakelijk een volmaakte vriend”. Hij ontmoette ook andere hoge geestelijken uit Tibet en Sri Lanka, waar hij zelfs een relikwie van de Boeddha meekreeg. Deze flink in de verf gezette connecties gaven hem een behoorlijk aanzien onder Japanse boeddhisten. In 1995 had zijn club negenduizend leden.
Dat is hem naar het hoofd gestegen. Tibetaanse bezoekers aan Japan waarschuwden de Dalai Lama voor het vreemde gedrag en de eigenwaan van Asahara: “Ik ben de Boeddha”, “Ik ben de Christus” e.d. Hij oefende het recht uit om met zijn vrouwelijke leerlingen ritueel te paren terwijl hij van mannelijke leerlingen onthouding eiste. De goeroe gaf ook steeds meer blijk van achtervolgingswaan, vandaar een toenemende obsessie met zelfbescherming en bewapening, en enkele moorden op onbetrouwbaar geachte sekteleden. Dit alles leidde niet tot een breuk met de Dalai Lama noch, voor zover bekend, zelfs maar een berisping. Na de aanslagen deelde het Tibetaanse gezantschap in Tokio mee dat de relatie tussen de Dalai Lama en Asahara louter spiritueel geweest was en niets met de misdaad te maken kon hebben. De Trimondi’s stellen daar tegenover dat juist het spirituele karakter van hun relatie tot de misdaad geleid had.
Asahara had zich ijverig in de apocalyptische Kaalatsjakra Tantra verdiept, een spirituele specialiteit van de Dalai Lama. Vier maanden vóór de aanslagen behandelde hij in een radiotoespraak de komende oorlog onder leiding van Roedra Tsjakrin tegen de barbaren: “De oorlog op het einde van deze eeuw is de laatste geprofeteerde gebeurtenis. Wanneer hij plaatsvindt, wil ik dapper vechten.” Hij deed daarbij allerlei foute voorspellingen, ondermeer van een wereldwijde kernoorlog in 1999-2003 met Japan als goedaardige overwinnaar die de restanten der mensheid zou redden. Ten gunste van de Dalai Lama en zijn Tijdwieltekst moeten we opmerken dat Asahara de inhoud hier naar eigen smaak vervormd heeft: geen enkele boeddhistische bron dateert de Sjambhala-oorlog op eind 20ste eeuw.
Net als eindtijdverwachters in christendom en islam was Asahara zo gretig dat hij het grote gebeuren heel dichtbij zag. Ja, hij zou de komst van de eindstrijd eigenhandig bespoedigen. Hij zette een fabriekje op voor de massaproductie van Kalasjnikovs en een labo voor de aanmaak van scheikundige en biologische wapens. (Zijn enige juiste voorspelling, namelijk van de aardbeving te Kobe in januari 1995, leidde tot speculaties dat Asahara’s wetenschappers deze zelf op gang gebracht hadden.) Uit Rusland, waar hij dertigduizend volgelingen en enkele politieke contactpersonen had, liet hij gedemonteerde helikopters invoeren. De eerste echte actie zou een gasaanval zijn op het parlement en de regeringsgebouwen van Japan, de aanslagen in de metro waren daartoe slechts een proefronde.
Om het Tibetaans boeddhisme vrij te pleiten, wijst men graag op andere invloeden: Asahara had vóór zijn ontmoeting met de Dalai Lama ook technieken uit het daoïsme en het hindoeïsme beoefend, en in de laatste jaren vóór de aanslagen citeren zijn geschriften steeds meer uit Westerse bronnen zoals Nostradamus, wat pop-Kabbala (na de aanslagen doopte de sekte zich om tot Alef) en de nieuwtestamentische Apocalyps, of de vulgaire internet-afkooksels daarvan. Het eerste is irrelevant, want in die tijd was hij nog niet op het apocalyptische pad. Het tweede is wel heel pertinent, want daar kwam hij duidelijk terecht in Westers-occultistisch vaarwater dat effectief erg in trek is bij gekke en gevaarlijke sekten in het Westen en de basis vormt voor paranoïde samenzweringstheorieën. Het zegt wel iets over het boeddhistisch kennisgehalte van Asahara (net als van zovele andere goeroes) dat hij zijn eigen hooggeleerde traditie onder de korenmaat zette ten voordele van warhoofdige occulte pulp.
Feit blijft echter dat hij zijn religie altijd tot het “Diamanten Voertuig” rekende, d.i. het Tibetaans boeddhisme, en dat hij zijn apocalyptische plannen ondanks de joods-christelijke invloeden steeds in termen van de Sjambhala-eindstrijd formuleerde. Achteraf probeerden de overblijvende sekteleden, een tweeduizend, hun religie weer respectabel te maken door juist referenties naar Tibetaans-boeddhistische rituelen uit hun teksten te schrappen.
Mijn oordeel: het boeddhisme heeft veertien eeuwen als geweldloze religie bestaan (5de vóór tot 10de na Christus) vooraleer zijn Tibetaanse afdeling aan de islam de doctrine van de apocalyptische heilige oorlog ontleende. Men kan dit dus moeilijk als een noodwendig uitvloeisel van de boeddhistische leer beschouwen, embryonaal in de kern aanwezig sinds de Boeddha zelf. En men moet in een faire beoordeling natuurlijk de primaire schuld van de islam vermelden. Anderzijds zou de Dalai Lama er vandaag wel goed aan doen om deze doctrine en het bijbehorende ritueel duidelijk af te wijzen en om zijn voor de occulte verleiding vatbare leerlingen deze onzin uit het hoofd te praten.

Boeddhistisch fanatisme

Critici van het boeddhisme trekken in twijfel dat boeddhisten zoveel verdraagzamer zijn dan bijvoorbeeld moslims. Dat is zwaar overdreven, maar er zijn wel feiten die tot die misvatting aanleiding kunnen geven.
In Myanmar en Thailand zijn er regelmatig incidenten met moslimminderheden. Deze moslims eisen voorrechten op, tot en met secessie van hun woongebied omdat moslims nu eenmaal niet aarden in een niet-moslimstaat. Daar gaat het van boeddhistische zijde om legitieme reacties op troebelen waarvoor de verantwoordelijkheid volledig bij de niet-boeddhisten ligt.
In de jaren 1960 was een andere minderheid het mikpunt van Myanmar-boeddhistische vijandigheid. Deze groep was niet schuldig aan separatisme, maar had het ongeluk, van buitenlandse oorsprong te zijn. Het ging om hindoe Tamils die door de Britten als werkkrachten ingevoerd waren. De Britten behandelden verschillende gemeenschappen verschillend naargelang hun zogenaamde raskenmerken: de verwijfde Bengali’s, de martiale Gorkha’s en sikhs, de werklustige Tamils, de luie boeddhisten. Daarom bevorderden zij de vestiging van Tamils in Zuid-Afrika, Mauritius, Sri Lanka, Maleisië (met Singapore, waar het Tamil nu een officiële taal is) en Myanmar. In het kader van de dekolonisering besloot de regering van Myanmar om de Tamils als hinderlijk stuk koloniale erfenis collectief het land uit te zetten. Hoewel de dominante groep uit boeddhisten en de getroffen minderheid uit hindoes bestond, was dit conflict niet van religieuze maar van etnische aard.
Hetzelfde geldt voor het wegpesten van de hindoes uit het paradijselijke koninkrijk Bhutan. Eigenlijk gaat het om Nepalese immigranten die in de 19de eeuw het land binnengehaald waren om de malariarijke oerwouden te ontginnen. Om het werk te doen dat de autochtonen niet wilden doen, zoals dat heet. In 1990 vormden zij 42% van de bevolking, in 2000 nog 27%. De Tibetaanse autochtonen waren bang voor minorisering en een scenario als in Sikkim. In dat Tibetaans staatje werden de Nepali-sprekende inwijkelingen de meerderheid en kozen zij in 1975 democratisch voor aanhechting bij India. Dus ter vrijwaring van de autochtone soevereiniteit: vreemdelingen buiten!
Ook het conflict in Sri Lanka tussen de boeddhistisch-Sinhalese meerderheid en de Tamil-minderheid was in oorsprong niet religieus, maar het is dat aan boeddhistische kant wel geworden. In het noorden en oosten wonen vooral Tamils, die traditioneel hindoe zijn. Daarin zijn te onderscheiden de Tamils die er al vele eeuwen wonen en zij die in de Britse tijd uit India ingevoerd zijn om op de theeplantages te werken.
In 1948 kreeg Sri Lanka de onafhankelijkheid cadeau. Anders dan in India had de meerderheidsgroep, die zichzelf als de Lankaanse natie beschouwt, er niet voor gevochten. Luie boeddhisten, weet u nog? In 1949 ontnamen zij de “Indiase Tamils” hun burgerschap. De “alleen Sinhalees”-wet van 1956 verving het Engels als bestuurstaal door het Sinhalees, zonder enige erkenning voor het Tamil. In de jaren ’60 sloot de regering een akkoord met India om 600.000 Tamils, praktisch allemaal in Sri Lanka geboren, te “repatriëren”, van wie een groot deel ook effectief vertrokken is.
De rest van het verhaal is bekend. In 1958 maakten pogroms door vredelievende boeddhisten een 150 Tamil-slachtoffers, in 1983 zo’n 2000. Een separatistische Tamil-partij won in 1976 de meeste Tamil-zetels en werd prompt verboden. Er werden Tamil-milities gevormd, waarvan de Tamil-Tijgers de meest meedogenloze en succesvolle zouden blijken. In 2001 werd een bestand gesloten dat zopas weer aan flarden geschoten is.
Deze afscheidingsbeweging is zoals gezegd helemaal niet gebaseerd op religieuze identiteit, wel op concrete grieven. Onder de laagste kasten zijn er veel bekeringen tot het christendom, bv. de Tijgervrouw die in 1991 met een zelfmoordactie de Indiase oud-premier Rajiv Gandhi vermoordde, was van katholieken huize. De middenkasten zijn sterk beïnvloed door de militant atheïstische “Dravidische Progressieve Beweging”, die sinds de jaren ‘60 onafgebroken aan de macht is in de nabije Indiase deelstaat Tamil Nadoe, maar in 1970 in Lanka buiten de wet gesteld werd. Typerend is dat de Tamil Tijgers hun gesneuvelde strijders begraven en niet naar hindoe-gewoonte cremeren. Aan boeddhistische zijde heeft de clerus zich wel gaandeweg in de strijd gemengd en tientallen hindoe-tempels gevandaliseerd.

Het martiale boeddhisme

Gewoonlijk zoekt men de religieuze wortels van het Japans imperialisme in shintô, Sino-Japans voor “de weg der goden”, uit Chinees shendao, in het echte Japans kami no michi. Nochtans heeft het veel intellectuelere boeddhisme een meer gearticuleerde steun betuigd aan het imperialisme dan de shintô-natuurreligie. Bekende meesters van het zen-boeddhisme, zoals Suzuki Teitarô alias Daisetsu (“grote eenvoud”), die na 1945 zen naar de VS zou brengen, en Kodo Sawaki, de leermeester van Taisen Deshimaru die zen naar Europa bracht, bepleitten openlijk de superioriteit van de Japanners en hun recht om anderen te onderwerpen. Zo ook Yamada Mumon, die nadien wel zijn spijt zou betuigen maar op zijn oude dag in 1980 toch nog zei dat andere Aziatische landen Japan altijd dankbaar zouden blijven omdat het door zijn “zelfopoffering” hun dekolonisatie had ingeluid. Het bolwerk van pro-imperialistisch gefilosofeer was de Kyoto-school die boeddhisme met Westerse wijsbegeerte combineerde.
Die martiale dimensie is dus niet louter een projectie van een Westerse ideeënmode op een Oosterse traditie, zij wordt ook door boeddhistische meesters erkend, bv. in Deshimaru’s boek Zen Way to Martial Arts. Zen, het radicaal eenvoudige praktijkboeddhisme dat komaf maakte met gefilosofeer en devotie, was de verkoren religie geweest van de feodale samoerai-kaste. Dat is geen louter Japans verschijnsel: China had een lange traditie van gevechtskunsten in de boeddhistische kloosters, en die was volgens de legende dan weer opgestart door een ingeweken monnik uit Zuid-India, Bodhidharma.
Waarin ligt het blijkbaar duurzame verband tussen boeddhisme en gevechtskunst? De Boeddha zelf stamde uit de krijgerskaste maar verzaakte volledig aan die status toen hij voor het leven als asceet koos. Edoch, het ascetisme zelf had een uitgesproken martiale component. De instelling van de zwervende asceten is klaarblijkelijk ontsprongen aan groepen jonge mannen die aan de rand van de samenleving het avontuur opzochten en daarbij mekaar en zichzelf aan allerlei beproevingen onderwierpen. Zij vormden de link tussen het militaire bedrijf en de religieuze zelfkastijding, en het is geen toeval dat zij mannen uit de krijgerskaste aantrokken, zoals Mahavira, stichter van het jaïnisme, en de Boeddha. Daarnaast zijn er twee inhoudelijke elementen die het boeddhisme aantrekkelijk maakten voor samoerai’s en andere krijgers. Ten eerste scherpt meditatie de aandacht voor het hier en nu, kalmte en totale concentratie zonder vrees noch verlangen. Die geestesgesteldheid heeft de krijger nodig wanneer hij oog in oog komt met het gevaar en de dood. Ten tweede bracht het boeddhisme de reïncarnatieleer naar China en Japan. Deze relativeert de dood, want sterven is niet meer dan je oude jas uittrekken om morgen in een nieuwe jas terug te komen. Dat maakt het veel draaglijker om het slagveld te betreden: sterven is niet zo’n ramp en doden niet zo’n misdaad, want wie sneuvelt komt toch terug.
Kenmerkend voor het “Grote Voertuig”, een van de drie hoofdstromen in het boeddhisme, waartoe ook zen behoort, is bovendien een nadrukkelijk altruïsme. Wat begon als “mededogen” en de wil om alle bewuste wezens uit hun lijden en onwetendheid te verlossen, werd echter scheefgetrokken tot een doctrine van zelfopoffering, met name die van de samoerai voor zijn heer. Het moderne Japan vertaalde dit naar de zelfopoffering van de dienstplichtige voor het eigen volk en de keizer.
Merkwaardig genoeg werd zen in de jaren ’50 heel trendy in de VS, dat pas honderdduizenden soldaten verloren had in de strijd tegen Japan. Vooral de beatnik Alan Watts zou voor de inculturatie van zen in de VS zorgen: “beat zen” als fris alternatief voor religies met een bagage aan dogma’s, puur en onschuldig. Dit was typerend voor de gunstbehandeling die het boeddhisme in het moderne Westen altijd gekregen heeft.
Ten gronde ontkracht deze geschiedenis het imago van de Boeddha als geweldloos leermeester niet. Maar het imago van het reëel bestaande boeddhisme verdient wel een nuchtere correctie t.o.v. het vigerende ideaalbeeld.


PS: Ondertussen (2010) heeft uitgeverij Mens en Cultuur een boek van de auteur gepubliceerd over dit onderwerp.



Andere teksten
Startpagina